- shit
- interj. stront! (uitdruk van walging, i.h. Nederlands "bah!", spreektaal)--------n. poep; stront; uitwerpsel; gezeur, gezwam, domme praat--------v. poepen, drukkenshit1[ sjit] 〈vulgair〉I 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 zeiker(d) ⇒ lul♦voorbeelden:1 you shit! • klootzak!II 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 stront ⇒ kak, poep2 het schijten3 rommel ⇒ rotzooi♦voorbeelden:2 go and have a shit • gaan schijten¶ not worth a shit • niets waardbeat the shit out of someone • iemand een pak op zijn sodemieter gevennot give a shit • er schijt aan hebbenIII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 gezeik ⇒ gelul, onzin2 hasj→ toughtough/IV 〈meervoud; the〉1 schijterij ⇒ ‘dunne’, diarree————————shit2〈shitted; ook shat [sjæt]〉 〈vulgair〉I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 schijten ⇒ poepen♦voorbeelden:¶ shit on someone • iemand veren 〈bij de politie〉II 〈overgankelijk werkwoord〉1 schijten op/in♦voorbeelden:1 shit oneself • het in zijn broek doen 〈ook figuurlijk〉————————shit3〈tussenwerpsel〉 〈vulgair〉1 verdomme ⇒ shit
English-Dutch dictionary. 2013.